Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) | Hubert Korneliszoon Poot stamt uit een boerenfamilie in Abtswoude en heeft zelf jarenlang het ouderlijke land beploegd en het vee verzorgd. Hoewel zijn ouders zijn talent voor muziek, tekenen en later de literatuur naar hun vermogen hebben gesteund, heeft hij zich grotendeels op eigen kracht moeten ontwikkelen tot de dichter die hij is geworden. Hij schrijft over zijn jeugd en ontwikkeling uitvoerig (en soms hartroerend) in de gedichten 'Kenschets des dichters' en 'Algemeene Brief'. Poot verontschuldigt zich er in zijn werk meermalen voor dat hij als boerenzoon niet een opleiding heeft genoten als andere dichters en klaagt ook regelmatig over zijn harde levensomstandigheden. Anderzijds heeft hij zijn imago van dichter achter de ploeg jarenlang uitgebuit, in een tijd waarin arcadische poëzie zeer geliefd was en Horatius' Epode 'Beatus Ille' als een onsterfelijk gedicht gold, met zijn lofprijzing van de man die ver van de stad met zijn ossen het ouderlijke land bewerkt. Poot doet zijn eerste ervaringen met literatuur op in rederijkerskamers rond Abtswoude, maar neemt van deze kringen al snel afstand. | | Hij verschaft zich de dichtbundels van Antonides van der Goes, zijn eerste grote voorbeeld. Vervolgens stort hij zich op Hooft en Vondel en raakt zeer geïnteresseerd in klassieke schrijvers als Horatius, Ovidius en Vergilius, die hij in vertalingen bestudeert. Hij maakt zich de klassieke mythologie eigen en gaat gedichten schrijven waarin hij deze kennis verwerkt en de door hem bewonderde auteurs probeert na te volgen. In 1716 verschijnt Poots eerste dichtbundel, Mengeldichten. Het succes van Poots eerste bundel leidde ertoe dat hij vrienden en kennissen kreeg in literaire kringen. Hij schrijft in deze jaren veel gelegenheidsgedichten, waaronder lofdichten voor verschillende uitgaven van anderen. Ook krijgt hij opdrachten voor de verzorging van (postume) gedichtenbundels van Arnold Moonen en Jacob Zeeus. | Al zijn eigen nieuwe werk wordt in 1722 opgenomen, samen met de (op veel plaatsen gereviseerde) Mengeldichten van 1716, in de verzamelbundel Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot. Met kunstige printen versiert. (Delft, Reinier Boitet). Deze uitgave vormt het hoogtepunt van zijn dichterlijke carrière. Ook deze bundel bevat een bonte verzameling poëzie: bijbelse gedichten, geboortedichten, bruiloftsdichten, lijk- en grafdichten, lofdichten en veel mengeldichten op allerlei klassiek-humanistische thema's. Groot is opnieuw de invloed van de klassieke schrijvers, met name van Horatius, vaak via de vertalingen van Vondel. Bekende gedichten uit deze bundel zijn o.a.: Morgenzang, Zomersche Avont en Winter. In 1723 laat Poot de boerderij in de steek en vertrekt naar Delft, met de bedoeling om een zelfstandig bestaan als schrijver op te bouwen -iets ongehoords in die tijd. Aanbiedingen van zijn uitgever Boitet stimuleren hem daartoe, evenals (lijkt het) de liefde die hij rond dit jaar opvat voor Neeltje 't Hart, dochter van de burgemeester van 's-Gravesande. Het verloopt anders dan hij verwacht had. Poot komt in gezelschap dat hem van studie en schrijven afhoudt, hij raakt aan de drank en wordt overvallen door een diepe depressie. Binnen het jaar is hij terug in Abtswoude. | | Het mislukte avontuur is van ingrijpende invloed geweest op Poots verdere leven. Hij heeft er zich nooit helemaal van los kunnen maken en komt er jarenlang in gedichten op terug. Het heeft zijn zelfvertrouwen (en het vertrouwen in zijn dichterschap) geschokt. Hij raakt kort daarna ook nog in een geloofscrisis -hij denkt erover om toe te treden tot de Rooms-Katholieke Kerk- en wordt in 1725 maandenlang geplaagd door nierstenen. Twee jaar later verschijnt het eerste deel van Het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel of Woordenboek Van meer dan 1200 aeloude Egiptische, Grieksche en Romeinsche Zinnebeelden of Beeldenspraeck. Aan de bewerking en redactie van dit rijksgeïllustreerde woordenboek van allegorische voorstellingen -oorspronkelijk de Iconologia van Cesare Ripa- was Poot in opdracht van Boitet in 1722 begonnen. | Hij schrijft in deze periode veel poëzie in opdracht, gelegenheidsdichten die vaak routineus en clichématig zijn. Hij bundelt ze, samen met elf 'dichtbrieven', in Gedichten, Tweede Deel (1728 -Delft, Reinier Boitet). Ook in dit nieuwe werk blijft Poot aansluiting zoeken bij de grote klassieke dichters, met een duidelijke voorkeur voor Horatius. Maar anderzijds probeert hij in nogal wat gedichten zijn eigen problemen uit deze periode te verwerken (zie o.a. het lange gedicht Algemeene Brief). Het is zijn minst geslaagde bundel. In de laatste jaren van zijn leven houdt Poot zich vooral bezig met het verder bewerken van de Zinnebeelden van Cesare Ripa. Hij schrijft nu en dan nog gedichten, maar heeft geestelijk afscheid genomen van de literaire wereld en de mogelijke roem daarin. | | In 1732 trouwt hij met Neeltje 't Hart (1701-1772), die lang heeft geaarzeld over een huwelijk. Poot heeft zijn liefde voor haar uitgesproken in (o.a.) Minverlangen. Aen jongkvrou Neeltje 't Hart en Op myn Huwlyk met Neeltje 't Hart. Het echtpaar vestigt zich in Delft. Poot begint daar een tabakswinkel, die niet echt winstgevend schijnt te zijn geweest. In 1733 wordt een dochter geboren, Jakoba. Zij sterft na dertien dagen, maar zij leeft voort in het beroemde gedicht van haar vader: Op de Doot van myn Dochtertje. Op de laatste dag van dit jaar 1733 overlijdt Hubert Korneliszoon Poot, na een ziekbed van enkele maanden, op de leeftijd van bijna 44 jaar. Hij ligt begraven in de Oude Kerk in Delft, waar in 1833 een gedenksteen is geplaatst. Zijn vrouw heeft hem nog 40 jaar overleefd en is in 1739 hertrouwd. | Poot zelf, over de ligging van Abtswoude: Ten oosten dezer buurt bespoelt de Schie haar boorden, Ten zuiden blaeut1 de vest Van 't smookende Schiedam, Delf heft zich op2 in 't noorden En Schiplui deist3 in 't west. [Gedichten, II, (1728), p. 30. vs. 6-3 v.o.] 1. blaeut: doemt op. 2. Delf heft zich op: de torens van Delft rijzen op. 3. Schiplui deist: Schipluiden is wazig te zien. | | |